Als uw kind wordt doorverwezen, probeert de arts eerst uit te zoeken wat de oorzaak van de groeistoornis is. Daarvoor zijn verschillende onderzoeken nodig. Als de oorzaak eenmaal duidelijk is, kan de arts een behandelplan opstellen.
Verschillende onderzoeken
Na het doorverwijzen volgt er een periode van nader onderzoek. Deze periode kan vermoeiend zijn, zowel voor u als voor uw kind. U weet niet precies wat er aan de hand is en u weet niet wat u te wachten staat. Uw kind is misschien nog te jong om te begrijpen waar al dat doktersbezoek voor nodig is. In zo’n situatie kunnen de spanningen oplopen.
Probeer steeds het doel van het onderzoek voor ogen te houden: uw kind helpen. Pas als duidelijk is wat de oorzaak van de achterblijvende groei is, kan uw kind geholpen worden. Vraag uw arts steeds om voldoende informatie. Als u weet waar een onderzoek voor dient, bent u gemotiveerd om eraan mee te werken en kunt u het beter aan uw kind uitleggen.
Welke onderzoeken?
Het is niet precies te zeggen welke onderzoeken uw kind moet ondergaan. Er zijn veel verschillende groeistoornissen. De onderzoeken die volgen hangen mede samen met de vermoedelijke oorzaak van de groeistoornis. Iemand die waarschijnlijk achondroplasie heeft, moet andere onderzoeken ondergaan dan iemand die misschien coeliakie heeft.
Over de onderzoeksperiode kunnen wel een aantal algemene opmerkingen worden gemaakt. De periode van onderzoek kan worden opgedeeld in de volgende drie fasen:
- oriënterend onderzoek
- laboratoriumonderzoek
- aanvullend onderzoek
Oriënterend onderzoek
De eerste fase van het onderzoek is zeer belangrijk. In deze fase probeert de arts zich een beeld te vormen van de mogelijke oorzaak van de groeiachterstand. Dit doet de arts allereerst door een gesprek met u en uw kind te voeren. Daarnaast wordt uw kind lichamelijk onderzocht.
Met het gesprek en het lichamelijk onderzoek verzamelt de arts zoveel mogelijk informatie. Aan de hand van de verzamelde informatie bepaalt de arts welke onderzoeken er nog moeten volgen.
Het oriënterend onderzoek wordt meestal gedaan door de kinderarts of door uw eigen huisarts. Mogelijk wordt u daarna doorverwezen naar een (andere) specialist.
Gesprek
Allereerst zal de arts een aantal vragen stellen. De vragen gaan natuurlijk over het groeipatroon van uw kind, maar ook over andere zaken. De arts zal bijvoorbeeld vragen of er meer mensen met een kleine lengte of late puberteit in het gezin aanwezig zijn. Daarnaast zal de arts nagaan of er aanwijzingen zijn voor een primaire of secundaire groeistoornis. Een paar voorbeeldvragen:
- Hoe lang was uw kind bij de geboorte?
- Hoe lang bent u zelf? En de andere ouder? En uw andere kinderen?
- Heeft uw kind lichamelijke klachten?
- Gebruikt uw kind medicijnen?
- Komen er chronische ziekten in de familie voor?
- Eet uw kind goed?
- Wanneer kwam u zelf in de puberteit? En de andere ouder? En uw andere kinderen?
- Hebt u een goede relatie met uw kind?
Door van tevoren over dit soort vragen na te denken, kunt u zich voorbereiden op het gesprek met de huisarts. Door alles duidelijk onder woorden te brengen, helpt u de arts bij het bepalen van een juiste diagnose en een daarop afgestemde behandeling.
De arts zal niet alleen vragen naar uw lengte: hij of zij zal u (en de andere biologische ouder) daadwerkelijk willen opmeten. Zo kan de arts de juiste streeflengte uitrekenen.
Lichamelijk onderzoek
Bij het lichamelijk onderzoek probeert de arts eerst een algemene indruk van de gezondheidstoestand van uw kind te krijgen. Ook zal de arts uw kind meten en wegen en het stadium van de puberteitsontwikkeling vaststellen. Daarnaast zal de arts nagaan of uw kind wel voldoende voedingsstoffen binnenkrijgt en of er tekenen zijn van verwaarlozing of mishandeling.
Ook kijkt de arts of uw kind opvallende lichamelijke kenmerken heeft. Deze kenmerken kunnen een aanwijzing zijn dat uw kind een groeistoornis heeft. Bijvoorbeeld: bij een tekort aan groeihormoon is er – naast een kleine lengte – vaak een dikke buik, een groot voorhoofd en een hoge stem. Jongens hebben vaak een kleine penis.
De arts kan ook de zitindex berekenen. De zitindex geeft de verhouding weer tussen het bovenste en het onderste deel van het lichaam. De zitindex kan duidelijk maken (of bevestigen) dat de lichaamsverhoudingen afwijkend zijn.
De zitindex wordt als volgt berekend. Eerst meet de arts de zithoogte: de lengte tussen stuit en kruin. De zithoogte wordt vervolgens gedeeld door de totale lengte. Bij mensen met een normale lengte ligt de zitindex rond de 0,52 (dit getal varieert met de leeftijd). Als de zitindex hoger is, geeft dit aan dat de romp relatief lang is en de benen relatief kort zijn. Mensen met een hoge zitindex lijken een normale lengte te hebben als ze zitten. Pas als ze gaan staan, valt op dat ze klein zijn.
“Ik heb mijn man ontmoet in een café. Hij zal al aan een tafeltje, en omdat er verder geen plaats meer was, ging ik naast hem zitten. We raakten aan de praat, en het klikte meteen. We hebben echt uren zitten kletsen… Pas aan het eind van de avond, toen hij opstond, zag ik dat hij véél kleiner is dan ik. Op dat moment maakte me dat niks meer uit, ik vond hem toen al veel te leuk, was eigenlijk al een beetje verliefd… misschien was dat wel anders geweest als ik meteen had gezien dat hij zo klein is… Mijn man zegt altijd dat het zijn geluk is geweest dat hij al aan dat tafeltje zat toen ik binnenkwam. Anders had ik hem vast over het hoofd gezien, zegt hij dan.”
Soms heeft de arts nog meer informatie nodig. Hij of zij laat dan al aanvullend onderzoek verrichten. Zo kan er een röntgenfoto van de hand en de pols worden gemaakt om de skeletleeftijd vast te stellen. De röntgenfoto wordt beoordeeld door een kinderarts en een röntgenoloog.
Voorlopige diagnose
Na het oriënterende onderzoek zal de arts proberen een voorlopige diagnose te stellen. Dit is geen eenvoudige opgave. De arts moet een grote hoeveelheid gegevens tegen elkaar afwegen.
Op basis van de voorlopige diagnose zal de arts uw kind doorverwijzen voor nader onderzoek. Dit onderzoek bestaat meestal uit laboratoriumonderzoek en ander, aanvullend onderzoek.
“Bij ons heeft het lang geduurd voor er duidelijkheid was. Er waren veel verschillende onderzoeken nodig. Gelukkig kon onze huisarts goed uitleggen waarom ze een bepaald onderzoek wilde laten uitvoeren. Het klonk bijna als een puzzel, zoals ze erover vertelde. Dat vond ik wel fijn, dat ze daar zo open over was. Het gaf mij het gevoel dat ik haar kon helpen met de puzzelstukjes bij elkaar te zoeken.”
Laboratoriumonderzoek
De arts kan het bloed van uw kind laten onderzoeken op de aan- of afwezigheid van bepaalde stoffen. Op welke stoffen het bloed wordt onderzocht, is afhankelijk van de voorlopige diagnose. Als de arts bijvoorbeeld vermoedt dat uw kind een nierziekte heeft, wordt het bloed onder meer onderzocht op creatinine. Bij mensen met nierproblemen is er vaak extra veel van dit eiwit in het bloed aanwezig.
Voor laboratoriumonderzoek moet eerst wat bloed worden afgenomen.
Bloedafname
Een verpleegkundige of een medewerker van het laboratorium neemt een of meerdere buisjes bloed af. Meestal krijgt uw kind hierbij een prik in de arm. De bloedafname duurt een paar minuten, daarna wordt het bloed onderzocht in het laboratorium. Tijdens de bloedafname mag u bij uw kind blijven.
Sommige bloedonderzoeken moeten ‘nuchter’ worden gedaan: in de ochtend voordat uw kind heeft gegeten en gedronken. Dit bloed geeft vaak een duidelijker beeld van de aanwezige stoffen. Direct na de bloedafname mag uw kind weer eten en drinken.
Aanvullend onderzoek
Net als bij het laboratoriumonderzoek is het afhankelijk van de voorlopige diagnose welke aanvullende onderzoeken er nog worden uitgevoerd. Als de arts vermoedt dat uw kind een syndroom heeft, volgt er een chromosomenonderzoek. Als de arts denkt dat uw kind een botgroeistoornis heeft, worden er een aantal röntgenfoto’s gemaakt. Heeft uw kind misschien een hartaandoening? Dan wordt er een ECG gemaakt. Zijn er psychische problemen? Dan volgt een psychologisch onderzoek. En dit zijn maar enkele voorbeelden.
Aanvullend onderzoek wordt vaak in het laboratorium verricht. In de praktijk lopen de verschillende onderzoeksfasen nogal eens door elkaar heen.
Het is helaas niet mogelijk alle verschillende onderzoeken hier te beschrijven. Vraag uw arts om informatie die past bij uw persoonlijke situatie.
Voorbeeld
Als illustratie bij de verschillende onderzoeksfasen bespreken we hier het onderzoek naar groeihormoondeficiëntie (tekort aan groeihormoon).
Standaardonderzoek
De groeicurve buigt af.
Oriënterend onderzoek
- De arts onderzoekt uw kind op de volgende lichamelijke kenmerken: dikke buik, klein gezicht, groot voorhoofd, hoge stem. Jongens hebben vaak een kleine penis en slecht ontwikkelde geslachtsorganen: kleine balzak, de ballen zijn vaak niet ingedaald.
- In het gesprek vraagt de arts of uw kind is geboren in een stuitligging en of uw kind als baby geelzucht heeft gehad. Dit komt vaker voor bij kinderen met groeihormoondeficiëntie.
- Ook vraagt de arts of uw kind een ongeval heeft gehad.
- Er wordt een röntgenfoto van de hand gemaakt. Bij groeihormoondeficiëntie is er een vertraagde botrijping: de skeletleeftijd is lager dan de kalenderleeftijd.
Laboratoriumonderzoek
- Het laboratoriumonderzoek is afhankelijk van de lijst met mogelijke oorzaken. Omdat vaak niet direct duidelijk is wat de oorzaak is, wordt er screenend laboratoriumonderzoek gedaan. Voor dit onderzoek wordt bloed afgenomen. Dit onderzoek geeft een indruk van de lever- en nierfunctie en van de bloedcellen.
- Er wordt onderzocht of er problemen met de schildklier zijn. Een slecht werkende schildklier kan invloed hebben op de hoeveelheid groeihormoon in het bloed.
- Er wordt ook bloed afgenomen om te kijken of coeliakie een rol speelt bij de slechte groei (zie verderop).
- Het bloed wordt onderzocht op de aanwezigheid van groeifactor (IGF-I) en van het IGF-bindend eiwit IGF-BP3. Deze stoffen reageren op groeihormoon, en lage waarden in het bloed wijzen dus op een tekort aan groeihormoon. De test is redelijk betrouwbaar: de hoeveelheid in het bloed gedurende de dag is redelijk stabiel. Een laag gehalte is nog geen ‘bewijs’ voor groeihormoondeficiëntie, het komt ook voor bij diverse andere aandoeningen.
- U vraagt zich misschien af waarom het bloed niet direct gecontroleerd wordt op groeihormoon. Echter: de hoeveelheid groeihormoon in het bloed kan van uur tot uur verschillen. Een enkelvoudige bepaling levert dus weinig informatie op. Daarom volgt er een groeihormoon-provocatietest. Dat wil zeggen dat uw kind een stof krijgt toegediend (clonidine of arginine) die leidt tot een verhoogde aanmaak van groeihormoon.
- Ook andere testen zijn mogelijk. Lichamelijke inspanning en slaap leiden bijvoorbeeld ook tot een piek in de aanmaak van groeihormoon.
- Vervolgens wordt er op een aantal tijdstippen (bijvoorbeeld ieder half uur) bloed afgenomen met behulp van een infuusnaaldje. Het bloed wordt onderzocht op de aanwezigheid van groeihormoon. De onderzoeksresultaten worden weergegeven in een curve. Als de hoeveelheid groeihormoon onder een bepaalde grens blijft, kan dit wijzen op groeihormoondeficiëntie.
- Om meer zekerheid te krijgen over de diagnose, moet uw kind twee testen ondergaan, meestal de clonidine- en de arginine-test.
- Kinderen die nog niet in de puberteit zijn (‘prepuberale kinderen’: meisjes vanaf 8 jaar en jongens vanaf 10 jaar) worden eerst ‘voorbehandeld’ met geslachtshormoon. Door geslachtshormonen neemt de aanmaak van groeihormoon immers toe.
Aanvullend onderzoek
- Als via het bloed groeihormoondeficiëntie is aangetoond, wordt een MRI-scan van de hersenen gemaakt. De hypofyse ziet er soms anders uit dan bij andere kinderen.
- Er volgt opnieuw laboratoriumonderzoek. In het laboratorium wordt het bloed onderzocht op andere hormonen die door de hypofyse worden aangemaakt. Tekort aan groeihormoon gaat vaak samen met een tekort aan andere hypofyse-hormonen.
De diagnose
Als het laboratoriumonderzoek en de aanvullende onderzoeken de voorlopige diagnose bevestigen, kan de arts de diagnose stellen. Daarna kan er een behandelplan worden opgesteld.
Voor de behandeling start, zal de arts u en uw kind eerst uitgebreid informeren. U krijgt te horen wat er precies aan de hand is met uw kind, welke behandelingen er mogelijk zijn en wat de voor- en nadelen van een behandeling zijn.
Oorzaak onduidelijk
Soms blijft het onduidelijk waarom uw kind klein is. De diagnose luidt dan: idiopathisch kleine lengte. Voordat een arts deze diagnose mag stellen, moet uw kind eerst onderzocht worden op coeliakie. Coeliakie komt relatief vaak voor: bij een op de tweehonderd kinderen. De diagnose wordt gesteld met behulp van laboratoriumonderzoek en een dunne darm biopsie. Kijk voor meer informatie op www.glutenvrij.nl.
Meisjes moeten ook worden onderzocht op syndroom van Turner. Dit gebeurt met behulp van chromosomenonderzoek. Er worden minstens 50 cellen geteld, omdat niet alle cellen afwijkend hoeven te zijn.